19009 |
abuis |
abuis:
du häbs abis (L362p Opitter),
ook materiaal znd 19a,6
du häbs abis (L362p Opitter),
mis:
du bäs mes (L362p Opitter),
ook materiaal znd 19a,6
du bäs mes (L362p Opitter)
|
abuis [ZND 01 (1922)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
25838 |
achterbodem |
onderkant:
̇ondǝrkā.nt (L362p Opitter)
|
De achterste bodem van een bierton tegenover de voorbodem. [N 35, 94]
II-2
|
19021 |
achterdocht |
erg:
ich han er gein erg in (L362p Opitter),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
gein erg in (L362p Opitter)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L362p Opitter)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
19445 |
achteruit |
hup-terug:
hęp tryq (L362p Opitter)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
34584 |
achterwand |
hoofdbred:
hęi̯brit (L362p Opitter),
schut:
sxɛt (L362p Opitter)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
26381 |
achterwater, onderwater |
onderwater:
ondǝrwātǝr (L362p Opitter),
onǝrwātǝr (L362p Opitter)
|
Het water achter de sluizen. De woordtypen beek (Q 88) en grote wijer (Q 88) zijn specifiek van toepassing op het achterwater bij bovenslagmolens. [Jan 88; Coe 43]
II-3
|
17781 |
adem |
adem:
ich koͅs m`nən ōͅjəm nēt krīgə (L362p Opitter)
|
Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
adem krijgen:
ich koͅs m`nən ōͅjəm nēt krīgə (L362p Opitter),
ademen:
ich koͅs nēt ōjəmə (L362p Opitter)
|
Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
Van iemand die heel kwaad wordt zegt men:
o:r (L362p Opitter)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|