e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q032p plaats=Schinnen

Overzicht

Gevonden: 4527

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aanzetkuip aanstelkuip: ānštɛlkūǝp (Schinnen), afstelkuip: āfštęlkūp (Schinnen) De kuip waarin men soms het aanzetten van de wort laat plaatsvinden. Ook de invuller uit L 250 vermeldt dat men deze kuip soms gebruikt, maar dat het niet noodzakelijk is. [N 35, 61; monogr.] II-2
aanzetten aanstellen: āštɛlǝ (Schinnen) Gist toevoegen aan de afgekoelde wort. [N 35, 66; N 35, 65; monogr.] II-2
aar van de lisdodde zaadkop van de luus: -  zaotkop van luusch (Schinnen) aar vd grote lisdodde [DC 13 (1945)] III-4-3
aardappel aardappel: ē̜rpǝl (Schinnen), ē̜ǝpǝl (Schinnen), īǝrpǝl (Schinnen) Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f] I-5
aardappelen stampen brijen: brieje (Schinnen), fijnmaken: fîên mààəkə (Schinnen) stampen; Hoe noemt U: Fijnmaken van b.v. aardappelen (deisteren, moezelen, moezen, britsen) [N 80 (1980)] III-2-3
aardappelloof loof: lǫuf (Schinnen) De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.] I-5
aardappelriek, algemeen aardappelsgaffel: i̯ɛrpǝlsgafǝl (Schinnen) Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.] I-5
aardappels schillen schillen: sjellen (Schinnen) aardappels schillen [DC 23 (1953)] III-2-3
aardappelstruik struik: štrūk (Schinnen) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aardbei aardbes: éérdbees (Schinnen), elber: ilbər (Schinnen), erbel: örbel (Schinnen), ørbəl (Schinnen), eigen spellingsysteem  örbel (Schinnen), WLD  eurbel (Schinnen) [DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)] I-7