e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

Gevonden: 4871
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zijstukken zijstukker: zijštøkǝr (Bleijerheide) De driehoekige zijstukken van de constructie van een dakvenster. [N 54, 173c] II-9
zijwand deel: del (Bleijerheide), front: front (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Eisden]), stoot: štuǝs (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) De zijwand van een ruimte in de ondergrondse werken. De woordtypen "ondenlangsstoot", "onderlangsstoot", "ovenlangsstoot" en "overlangsstoot" (Q 121) zijn van toepassing op de zijwand van een galerij. Omdat de steenkoollaag gewoonlijk een zekere hoek maakt met het horizontale vlak, is de afstand van de laag tot het dak van de galerij aan de ene zijwand groter dan aan de andere. De wand waarin die afstand het grootst is, noemt men de "ondenlangsstoot" of "onderlangsstoot", de andere de "ovenlangsstoot" of "overlangsstoot" (Lochtman pag. 72). [N 95, 197; monogr.; Vwo 496] || Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.] I-13, II-5
zilvergeld zilvergeld: zilver jeld (Bleijerheide) zilveren geldstukken [N 21 (1963)] III-3-1
zink zink: tseŋk (Bleijerheide) Blauwachtig-wit metaal dat in plaatvorm onder meer als dakbedekking wordt gebruikt. Vgl. het lemma "roevendak" in Wld ii.9, pag. 177. Wanneer het wordt verwarmd tot een temperatuur van 120 tot 1500 kan het worden gebogen, bijvoorbeeld tot pijpen, buizen en dakgoten. [N 64, 103 a-b; monogr.] II-11
zinkbewerker zinkwerker: zinkwerker (Bleijerheide) Ambachtsman die zink en blik verwerkt, dakgoten herstelt, etc. Een aantal opgaven kunnen mogelijk meer algemeen van toepassing zijn op een loodgieter. [N 64, 161b; L 34, 17a-b; monogr.; div.] II-11
zinksnijder zinksnijder: tseŋkšniǝr (Bleijerheide) Metalen werktuig waarmee de zinkwerker en loodgieter bladzink kan snijden. Het materiaal wordt daarbij niet doorgesneden, maar ingekrast. Zie ook afb. 247. [N 64, 1] II-11
zitbank bank: baŋk (Bleijerheide) zitbank III-2-1
zitting polster: polstər (Bleijerheide), zit: zets (Bleijerheide) opgevulde zitting || zitting (van stoel) III-2-1
zitvlak van een broek bodem: boam (Bleijerheide), boksenbodem: bokseboam (Bleijerheide), schrede: de eerste 10 cm vanaf het kruis [vgl. Van Dale (DN): Schritt, 2. kruis (v.e. broek)]  schreej (Bleijerheide) het kruis van de broek (zolder, kont, kruis, schreej enz.) [N 59 (1973)] || zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)] III-1-3
zoden afsteken steken: stē̜xǝ (Bleijerheide) Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b] I-8