e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q203p plaats=Gulpen

Overzicht

Gevonden: 4929
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zuurkool zuurmoes: zoeërmoos (Gulpen) zuurkool [SGV (1914)] III-2-3
zuurtijd laten desemen: loatǝ dē̜ǝsǝmǝ (Gulpen) De tijd gedurende welke het deeg moet blijven liggen om zuurdeeg te worden. Volgens informanten kan deze tijd verschillend zijn. Gewoonlijk duurt die één à twee dagen. Maar ze kan ook één nacht beslaan of een week of soms zelfs 14 dagen. De beantwoording van de vraag de "zuurtijd" was gedeeltelijk van dien aard dat een aantal woordtypen werkwoorden zijn. [N 29, 23c] II-1
zwaaien zwaaien: sjweië (Gulpen), zwingelen: zwingele (Gulpen), zwingen: zjwinke (Gulpen) zwaaien [SGV (1914)] || Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)] III-1-2
zwaaien met het wierookvat met het wierooksvat zwaaien: met t wieraoksvaat zjweië (Gulpen), met het wierooksvat zwenken: met t wieraokzvaat zjwinke (Gulpen) (met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)] III-3-3
zwaaihaak zwaaihaak: šwęjhǫak (Gulpen) Winkelhaak waarvan handvat en veer ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten. Zie ook afb. 5. [N 30, 13c; monogr.] II-9
zwaan, algemeen wilde zwaan: wil sjwaan (Gulpen) wilde zwaan (152 geen knobbel op de snavel; gele snavel; rechte nek [N 09 (1961)] III-4-1
zwaard zwaard: sjwêêëd (Gulpen) zwaard (wapen) [SGV (1914)] III-3-1
zwabber schrobdoek: sjroebdook (Gulpen), šrup˂dōk (Gulpen) Dweil aan een steel gebonden (zwabber, dweil, aftrekker) [N 79 (1979)] || zwabber (scheepsdweil) [SGV (1914)] III-2-1
zwachtel verbandgaas: verbandgaas (Gulpen), windel: wingel (Gulpen), windsel: windsel (Gulpen) Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)] III-1-2
zwad, houw gemad: gǝmat (Gulpen) De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.] I-3