e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q033p plaats=Oirsbeek

Overzicht

Gevonden: 5037

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aanstaan aanstaan: aansjtaon (Oirsbeek), bevallen: bevallə (Oirsbeek), gaden: gaaiə (Oirsbeek) behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)] III-1-4
aanstieren de eerste keer naar de duur gaan: ištǝ kīr nǭ dǝn dȳr gǭn (Oirsbeek) Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.] I-11
aanstoot geven ergeren: ergerə (Oirsbeek) mensen ontstemming of ergernis geven door onzedelijk gedrag [geven] [N 85 (1981)] III-1-4
aanvoerband h.t.: h.t. (Oirsbeek  [(Emma)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) Bandtransporteur voor de aanvoer van materialen. Het woordtype "h.t." (L 265, Q 33 ) is een afkorting voor houttoevoer(band). [N 95, 636] II-5
aanwassen op de tanden haak: hǭk (Oirsbeek) Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91] I-9
aanwezigheid presentie: presensie (Oirsbeek) de aanwezigheid, het aanwezig zijn [antwoord] [N 91 (1982)] III-4-4
aanwijzen wijzen: wīēzə (Oirsbeek) arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)] III-1-4
aar aar: ǭr (Oirsbeek) Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15] I-4
aar van de lisdodde begijnenknuppel: begiene knöppel (Oirsbeek), lampenpoetser: -  lampepoetser (Oirsbeek) aar vd grote lisdodde [DC 13 (1945)] || aar vd grote lisdodde (kolf, toorts, fakkel). [N 92 (1982)] III-4-3
aardappel aardappel: ērpǝl (Oirsbeek), ē̜rpǝl (Oirsbeek), ęrpǝl (Oirsbeek) Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f] I-5