e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197p plaats=Noorbeek

Overzicht

Gevonden: 3664

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
accijns accijns (<lat.): accijns (Noorbeek) de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)] III-3-1
achterblijver krauwel: krau̯ǝl (Noorbeek), kreupel (zelfst. nmw.): krø̜ǝpǝl (Noorbeek) Big die achterblijft in groei. [N 76, 49] I-12
achterdocht wantrouwen: waantroewe (Noorbeek) een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)] III-1-4
achtergebleven hooi harken reken: rɛ̄ǝkǝ (Noorbeek) Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.] I-3
achternaafband vottenband: vǫtǝbānt (Noorbeek) De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.] II-11
achterschijf schijf: šīf (Noorbeek) Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.] II-11
achteruit plei: (oprit naast het huis = vaart)  plei (Noorbeek) Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] III-2-1
achteruitgaan achteruitgaan: achteroetgaon (Noorbeek) Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)] III-1-2
achterwand schutbred: šøt˱brɛt (Noorbeek) De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enqu√™te opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.] I-13
achterwiel van een fiets achterrad: achterraad (Noorbeek) het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)] III-3-1