e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
abuis abuis: du bes abies (Neeroeteren), ook materiaal znd 19a,6  abuus (Neeroeteren), du bes abies (Neeroeteren), mis: de`s mis (Neeroeteren), des mis (Neeroeteren), det is mis (Neeroeteren, ... ), du bes mis (Neeroeteren), ook materiaal znd 19a,6  du bes mis (Neeroeteren), verkeerd: verkierd (Neeroeteren) abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)] III-1-4
achterdocht achterdachten: ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44  ig hauw gein achterdechten (Neeroeteren), achterdocht: ig hauw gein achterdocht (Neeroeteren), ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44  ig hauw gein achterdocht (Neeroeteren), achtergedachten: ik hauw gein achtergedechten (Neeroeteren), erg: ich haw doa gein erg in (Neeroeteren), ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44  ig hauw gein erg in (Neeroeteren) achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)] III-1-4
achtereen, na elkaar aan een stuk: ps. in deze betekenis staat het niet!  aan èè stèk (Neeroeteren), de een achter de ander: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  d⁄ein achter d⁄ander (Neeroeteren), met staande kar: Bijv. als de oogst wordt binnengehaald met een gereedstaande kar als de andere aankomt.  möt stoandzje kar (Neeroeteren), na-een: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  noa ein (Neeroeteren), naastegang: noastegang (Neeroeteren) achtereen, na elkaar III-4-4
achterhaam achterhaam: axtǝrhām (Neeroeteren) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterhand van het paard achterwerk: axtǝrwɛrǝk (Neeroeteren) Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9] I-9
achterknie hees: hīrs (Neeroeteren) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achterste achterste: achterste (Neeroeteren) achterste [ZND 01 (1922)] III-1-1
achteruit achteruit: achteroêt (Neeroeteren), axtərū.t (Neeroeteren), hup-terug: hęp tryq (Neeroeteren), prrr: pr̄ (Neeroeteren) Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10, III-2-1
achteruitgaan achteruitgaan: achteroetgoan (Neeroeteren), wijken: wieken (Neeroeteren) achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)] III-1-2
achteruittrappen houwen: hōu̯ǝ (Neeroeteren) Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72] I-9