e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q021p plaats=Geleen

Overzicht

Gevonden: 5298

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelloof verbranden opbranden: ǫpbręnǝ (Geleen), stoken: stōkǝ (Geleen) De bladeren van de aardappelstruiken worden in het veld op een hoop gegooid en, als ze voldoende gedroogd zijn, verbrand. [A 45, 27c; monogr.] I-5
aardappelriek, algemeen aardappel(en)riek: ɛrpǝlrēk (Geleen), riek: rēk (Geleen) Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.] I-5
aardappels schillen schillen: aerpel schellen (Geleen) aardappels schillen [DC 23 (1953)] III-2-3
aardappelstruik struik: štrūk (Geleen) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aardbei aardbei: aardbei (Geleen), eigen spellingsysteem  aardbei (Geleen), WLD  aardbei (Geleen), aardbes: aardbees (Geleen), erbel: orbəl (Geleen), òrbel (Geleen) [DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)] I-7
aardbeienvlaai aardbeienvlaai: Syst. WBD  aarbeievlaai (Geleen) Vla met vulling van aardbeien [N 16 (1962)] III-2-3
aarde, grond aarde: ĕrd (Geleen), grond: grondj (Geleen) aarde (grond) [SGV (1914)] III-4-4
aarden aarden: aerde (Geleen), urges ààrde (Geleen) zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)] III-1-4
aarden pot aarden pot: ē̜rdǝn pǫt (Geleen), baar: bār (Geleen  [(hoge aarden pot)]  ) Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.] II-8
aardmannetje (kabouter) alvermannetje: auvermenke (Geleen) aardmannetje [SGV (1914)] III-3-3