e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

Gevonden: 5750

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
abt overste: ne jùvverste (Tongeren) Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)] III-3-3
achterdocht achterdenken: àtërdénkë (Tongeren), achterdocht: àtërdòch (Tongeren) achterdenken || achterdocht III-1-4
achterdochtig achterdochtig: àtërdòchtig (Tongeren) achterdochtig III-1-4
achtereen, na elkaar achtereenvolgens: àtërèinvò⁄lgës (Tongeren) achtereen, na elkaar III-4-4
achtergebleven hooi harken gritselen: gretsǝlǝ(n) (Tongeren) Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.] I-3
achterhaam achterhaam: ā.tǝrrǭm (Tongeren) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterhand van het paard achterwerk: ātǝrwęrǝk (Tongeren) Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9] I-9
achterhoofd achterkop: āterkoͅp (Tongeren), hoofd: ook het voorhoofd  h"üt (Tongeren) achterhoofd [N 10 (1961)] III-1-1
achterklauw teentje: teŋkǝ (Tongeren) Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c] I-11
achterknie hak: hak (Tongeren), spronggewricht: sprǫŋgǝvrex (Tongeren) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9