19978 |
blaffen |
bassen:
ba.sən (L282p Achel)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
kaarsenpannetje:
keͅrsənpeͅnəkə (L282p Achel)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
29838 |
blaren |
blaren:
blø̄rt (L282p Achel),
bollen:
bølt (L282p Achel)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
34405 |
blaten |
bleten:
blē̜tǝn (L282p Achel)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
24473 |
blauwe bosbes |
aalsbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
aalsbeer (L282p Achel),
elsbeer:
ook in L 286, Hamont
aelsbeer (L282p Achel),
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
elsbeer (L282p Achel)
|
bosbes || bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33808 |
blauwe en bruine schimmel |
blauwe schimmel:
blǫu̯ǝ sxemǝl (L282p Achel)
|
De blauwe schimmel is overwegend blauw of grijsblauw, met zwarte manen. Bij de bruine schimmels zijn allerlei schakeringen mogelijk: lichtbruin, donkerbruin, goudbruin, kastanjebruin, roodbruin, zwartbruin of geappeld bruin. Sommige gelijken in kleur sterk op de vossen, maar onderscheiden zich van deze door hun zwarte manen, staart en poten. In principe worden alle paarden die bruine of rode dekharen, zwarte manen en staart hebben, beschreven als bruin. [N 8, 63b]
I-9
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (L282p Achel),
reͅigər (L282p Achel)
|
reiger [ZND 41 (1943)] || reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29815 |
blauwe steen |
machinesteen:
mašinstī̄jǝn (L282p Achel)
|
Baksteen die tijdens het bakken gerookt werd en dientengevolge een blauwe tint heeft. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛblauwstokenɛ in de paragraaf over de vervaardiging van dakpannen. Schuddinck (pag. 84) merkt over dit soort stenen op dat ze in een zgn. ɛblauwe ovenɛ worden gebakken. Men steekt daarbij groen elzehout in de stookgaten v√≥√≥r de oven afgekoeld is. De stenen blijven enkele dagen in de rook van het elzenhout en worden daardoor in- en uitwendig blauw. De invuller uit L 210 vermeldt dat rook niet van invloed is op de kleur steen, maar de kwaliteit of soort klei: rivierklei (kalkhoudend) bakt geel; bergklei (ijzerhoudend) bakt rood; bergklei waaronder vette klei (l√∂ss) is gemengd, bakt blauw.' [N 30, 52c]
II-8
|
17691 |
blazen |
blazen:
bloͅəzə (L282p Achel),
bloͅəzən (L282p Achel)
|
blazen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17986 |
bleek |
wit:
hij kiekt wit (L282p Achel)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|