24628 |
wilgensoorten |
broekwijde:
waterwilg
brookwieje (L327p Beegden),
snoetse:
kruipwilg
sjnoewtse (L327p Beegden)
|
wilgensoorten [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
19074 |
willen |
willen:
wille (L327p Beegden)
|
willen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
(He is zoo gauw es eine windj).
wintj (L327p Beegden)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
26176 |
windborden |
stormplanken:
štu ̞rǝmplɛŋk (L327p Beegden),
windborden:
węnjtjbǫrdǝ (L327p Beegden
[(de bovenste twee planken langs de roede)]
)
|
De planken die tussen voorzoom en roedebalk worden geplaatst om de windvang te vergroten. [N O, 4a; A 42A, 67; Sche 35]
II-3
|
25160 |
winderig weer |
windachtig (weer):
windjĕechtig (L327p Beegden)
|
winderig [SGV (1914)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
wervelwindje:
wervelwindje (L327p Beegden)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26064 |
windluiken, waterdeuren |
weerdeuren:
weerdeuren (L327p Beegden)
|
De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60]
II-3
|
25958 |
windmolen |
windmolen:
wenjtj[molen] (L327p Beegden)
|
Een molen die door de wind wordt aangedreven. De windmolen kan worden onderverdeeld in twee belangrijke hoofdgroepen: de standerdmolen en de Hollandse molen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Sche 2; Grof 2; monogr.; N D add.]
II-3
|
26021 |
windpeluw |
windpeluw:
wentpǝly (L327p Beegden)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L327p Beegden),
winkelhoak (L327p Beegden)
|
Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-7, III-1-3
|