e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Beek

Overzicht

Gevonden: 2997
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bontkraag bontkraag: bontkraag (Beek) kraag van bont [N 23 (1964)] III-1-3
bontmantel bontmantel: bontmantel (Beek) bontmantel [N 23 (1964)] III-1-3
boodschappenmand commissiekalbas: kǝmesikǝlbas (Beek), kalbas: kǝlbas (Beek), korfje: kø̜rfkǝ (Beek) Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.] II-12
boog flikboog: flikbo.ch (Beek), ontlastingsboog: ǫntlasteŋs˱bǭx (Beek), steekboog: štēk˱bǭx (Beek), strekboog: štręk˱bǭx (Beek) boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] II-9, III-3-2
boom (alg.) boom: boum (Beek), boͅum (Beek), boͅu̯m (Beek), boompje: bøͅimkə (Beek) boom [DC 35 (1963)], [RND] III-4-3
boomleeuwerik leeuwerik: leiwerik (Beek) Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)] III-4-1
boon, algemeen bonen: boǝnǝ (Beek), boon: boǝn (Beek), bűǝn (Beek) Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5
boordenknoopje knoopje: knuipke (Beek) boordeknoopje [N 23 (1964)] III-1-3
boos kwaad: kaod (Beek) boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)] III-1-4
bord telder: teͅi̯ər (Beek) bord III-2-1