20549 |
snoepgoed |
slok:
slòk (Q095a Caberg),
snoep:
snōp (Q095a Caberg)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
boon:
boen (Q095a Caberg),
boontje:
buunəkə (Q095a Caberg),
get te snoepen:
gettə snòppə (Q095a Caberg)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18026 |
snotneus |
aap:
⁄nen aap (Q095a Caberg),
snotsbel:
snootsbel (Q095a Caberg),
snotsneus:
snóótsneus (Q095a Caberg),
⁄n snotsneus (Q095a Caberg)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18027 |
snotteren |
snoeven:
snouve (Q095a Caberg),
snuiten:
snòtte (Q095a Caberg)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuifje:
snuifkə (Q095a Caberg),
snôûfkə (Q095a Caberg)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17590 |
snuit |
snoets:
WBD/WLD
de snōēts (Q095a Caberg)
|
Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18971 |
sober |
gewoon:
gewoen (Q095a Caberg),
zuinig:
zuineg (Q095a Caberg)
|
afkerig van overdaad of overmaat [sefiel, sober] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20512 |
soepvlees |
platte dun:
van frans plat de cotes
platte dun (Q095a Caberg),
soepenvlees:
soppəvleis (Q095a Caberg)
|
soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18196 |
sok |
sok:
zok (Q095a Caberg),
zuk (Q095a Caberg)
|
sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18091 |
spatader |
spatader:
spatawjers (Q095a Caberg)
|
Spatader: plaatselijk uitgezette ader met dikke blauwachtige knobbels; blijvende uitzettting van een ader vooral in de benen (spat, ader, spatader, puilader, aderspat). [N 84 (1981)]
III-1-2
|