| 18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitze (Q095a Caberg)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
| 21058 |
kneuzen |
knutsen:
WBD/WLD
knutsje (Q095a Caberg)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
| 18874 |
kniezen |
kniezen:
kneize (Q095a Caberg),
treuren:
treure (Q095a Caberg)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (Q095a Caberg),
pitsen:
pitse (Q095a Caberg)
|
Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 22363 |
knikker |
huif:
meͅt høyvə sp"lə (Q095a Caberg)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
| 22361 |
knikkeren |
huiven:
huiven (Q095a Caberg),
met huiven spelen:
meͅt høyvə sp"lə (Q095a Caberg)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
| 17784 |
knipogen |
een oogje knippen:
n öuigske knippe (Q095a Caberg)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
| 19316 |
knoeier |
nalatige, een -:
⁄ne naoliessige (Q095a Caberg),
onnut:
⁄nen oonnut (Q095a Caberg),
veropzakker:
verrobzakker (Q095a Caberg)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19076 |
knoest |
knoest:
WBD/WLD
’ne knous (Q095a Caberg)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
köüilkes (Q095a Caberg),
putjes:
pötsjes (Q095a Caberg)
|
deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)]
III-1-1
|