e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eynatten

Overzicht

Gevonden: 254

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappel aardappel: ˙ęǝda.pǝl (Eynatten), (mv)  ięǝdɛpǝl (Eynatten), knoedel: kn˙ūdǝl (Eynatten  [(verouderd)]  ) Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f] I-5
aardappels schillen schillen: invuller noteert een soort dakje of Lambda wat je omspelt als : ll  šeͅulə (Eynatten) (aardappels) schillen [Lk 01 (1953)] III-2-3
aardappelstruik stok: štǫk (Eynatten) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aas in het kaartspel aas: hazzər ōs (Eynatten), aast: ø͂ͅster (Eynatten) Aas: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || Ik heb de vier azen. [ZND 19A (1936)] III-3-2
ademen ademen: ech kā nāt ōͅmə (Eynatten) Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)] III-1-1
ader ader: də ōͅdərə va sie vørh"t (Eynatten), ən ōͅdər opšniə lōͅssə (Eynatten) de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)] III-1-1
allerheiligen allerheiligen: allərheləjə (Eynatten) Allerheiligen. [ZND 19A (1936)] III-3-3
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) nelke (d.): -  nelke (Eynatten), violet: -  flet (Eynatten) tuinanjer III-2-1
appel, algemeen appel: appəl (Eynatten, ... ) [ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)] I-7
arend van de zeis ang: ãŋ (Eynatten) Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.] I-3