24519 |
wilgenteen |
vits:
eigen spellingsysteem
witsj (Q021p Geleen),
wis:
wis (Q021p Geleen)
|
De tak, wijg van een wilg (wis, poot, sliet). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19074 |
willen |
willen:
wille (Q021p Geleen)
|
willen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
21187 |
wimpel |
wimpel:
wumpel (Q021p Geleen)
|
een lange smalle vlag [wimpel, vleugel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17596 |
wimper |
oogsplimp:
augsplump (Q021p Geleen),
wimper:
wimper (Q021p Geleen)
|
wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17708 |
wind |
poep:
poep (Q021p Geleen),
poepje:
puupke (Q021p Geleen),
scheet:
sjeet (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen,
Q021p Geleen),
wind:
wenjd (Q021p Geleen)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
windj (Q021p Geleen)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
winderig (weer):
winjerig (Q021p Geleen)
|
winderig [SGV (1914)]
III-4-4
|
30488 |
windroeden |
bindwitsen:
bentjwetsǝ (Q021p Geleen)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
25208 |
windstilte |
laf weer:
laf waer (Q021p Geleen),
windstil (weer):
wèntj sjtil (Q021p Geleen)
|
windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21782 |
winkel |
winkel:
winkel (Q021p Geleen)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)]
III-3-1
|