e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Groot Genhout

Overzicht

Gevonden: 130

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
achternaafband achterband: axtǝrbant (Groot Genhout) De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.] II-11
achterschijf schijf: šīf (Groot Genhout) Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.] II-11
achtervork van de wagen streven: strē̜vǝ (Groot Genhout) Het geheel van de twee schuin naar achter lopende balken aan de achterzijde van de langwagen, die aan de ene kant tegen de langboom bevestigd zijn en aan de andere kant door openingen tussen het asblok en het achterste rongblok steken. Deze balken dienen ter versteviging van de langboom en maken deel uit van het achterstel van de langwagen. [N 17, 44i; N G, 70d; JG 1b] I-13
achterwand achterstop: axtǝrstǫp (Groot Genhout) De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enqu√™te opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.] I-13
aftekenen met behulp van een kruishout aantekenen: āntęjkǝnǝ (Groot Genhout) Met behulp van het kruishout of het dubbel kruishout een stuk hout op breedte en/of dikte aftekenen, bijvoorbeeld wanneer dit geschaafd moet worden. Wanneer het kruishout met het blokje langs de rand van het werkstuk wordt voortbewogen, krast de pin een evenwijdig aan die rand lopende lijn in het hout. [N 53, 197b-d; N G, 17c] II-12
aftekenmal schildje: šeltjǝ (Groot Genhout) Model in hout of karton van een onderdeel van kar of wagen. De wagenmaker heeft meestal mallen van berries, rongen, asblokken en bakonderdelen in zijn bezit voor elk kar- en wagentype dat hij maakt. Ook voor de segmenten van de velgen zijn meestal mallen voorhanden (Theuwissen, pag. 288-290). [N G, 19] II-12
asarm schenkel: šęŋkǝl (Groot Genhout) Elk van de uiteinden van de as die door de naven steken. Een asarm is steeds van metaal. [N 17, 53; N G, 48d; monogr] I-13
asblok asbed: as˱bęt (Groot Genhout) Houten blok met aan de onderzijde een gleuf waarin de metalen as bevestigd wordt, ter versteviging van de as. Zie verder ook WLD I.1 voor het asblok van de ploeg. [N 17, 40 + 44j + 50b + 51; N G, 48a; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2b; monogr.] I-13
asstroppen hange(r)nelen: aŋǝnēlǝ (Groot Genhout) De metalen beugels die dienen om de metalen karas in het houten asblok vast te houden. Zie ook afb. 195. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de asstroppen. Meestal is het een soort beugel met aan beide einden schroefdraad waarop met twee moeren een sluitstuk wordt vastgezet. Soms bestaan de asstroppen echter ook uit twee ijzeren plaatjes, één boven en één onder het asblok, die worden verbonden door twee bouten waarop twee moeren worden gedraaid (Goossens, pag. 18). [N G, 48b; JG, 1a] II-12
avegaar draadvlim: drǭt˲vlēm (Groot Genhout), eber: ē̜bǝr (Groot Genhout), vlim: vlēm (Groot Genhout) Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.] II-12