25186 |
rijp, rijmx |
rouwvorst:
ruwuəs (Q006p Leut)
|
rijp, rijm [DC 48 (1973)]
III-4-4
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
ri ̞i̯zāl (Q006p Leut)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
ruizelen:
ry.zǝlǝ (Q006p Leut)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17599 |
rimpels |
rimpsels:
rumschelen (Q006p Leut)
|
rimpels (in het gezicht) [ZND 41 (1943)]
III-1-1
|
29911 |
ringen |
ringen:
reŋǝ (Q006p Leut)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
ringen:
reͅŋə (Q006p Leut)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20792 |
rins |
garstig:
gaastig (Q006p Leut)
|
Een rinse smaak (zuurzoet, gelijk sommige suikerbonbons). [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
20655 |
rode kool |
kabots:
kəbots (Q006p Leut),
rood moes:
rūət mōs (Q006p Leut)
|
Rode kool (als plant of gewas) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20819 |
roeren |
roeren:
reuren (Q006p Leut)
|
In de soep roeren. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
19441 |
roestplek |
ijzermaal:
roestplek in linnen
īzermoal (Q006p Leut)
|
roestplek [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|