30978 |
zool |
zool:
zǭl (Q032a Puth)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
18342 |
zool van een schoen |
schoenslap:
sjoonslap (Q032a Puth),
zool:
zaol (Q032a Puth)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32455 |
zoolbeslag |
schoenslap:
šōnslap (Q032a Puth)
|
Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.]
II-12
|
28991 |
zoom |
zoom:
zǫwm (Q032a Puth)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
20189 |
zoon |
jong:
joͅŋ (Q032a Puth),
zoon:
zoon (Q032a Puth, ...
Q032a Puth),
zōn (Q032a Puth)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon [SGV (1914)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || zoon; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20826 |
zout |
zout:
zàut (Q032a Puth)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19525 |
zoutpot |
zoutpot:
algemeen, verder: toebakspot, zawtpot, boterpötje
zau̯tpoͅt (Q032a Puth)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19222 |
zuchten |
diep ademhalen:
deep aom (h)ôôle (Q032a Puth)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
lotsen:
loetsche (Q032a Puth),
opzuiken:
opzōēke (Q032a Puth),
zuiken:
zōē.ke (Q032a Puth)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [DC 38 (1964)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21324 |
zuinig |
scherp:
sjerp (Q032a Puth),
zuinig:
zunig (Q032a Puth)
|
zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|