21247 |
weg |
eweg:
əweͅx (Q012p Rekem),
weg:
wēͅg (Q012p Rekem),
wēͅx (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
weg [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-3-1
|
17907 |
weggrissen |
klauwen:
klauwen (Q012p Rekem),
rutschen (du.):
rōtsj (Q012p Rekem)
|
Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
achteroet goan (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33663 |
wei |
wei:
wę.i̯ (Q012p Rekem),
węi̯ (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem),
wɛi̯ (Q012p Rekem)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
32969 |
welig, gelp |
gelp:
gelp (Q012p Rekem)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
21528 |
welkom |
welkom:
hej ɛs ər altīt welkom (Q012p Rekem)
|
Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
wènkbroue (Q012p Rekem)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
27774 |
wentelkoker |
caracole:
caracole (Q012p Rekem
[(Zwartberg / Eisden)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Verticale cylindrische buis met spiraalvormige platen. De wentelkoker wordt gebruikt voor het vervoer van kolen en stenen van boven naar beneden in op- en neerbraken en tussenschachten. De invuller uit Q 15 merkt daarover voor de mijn Maurits op dat de kolen of stenen die boven in de wentelkoker werden gestort, er onder met dezelfde snelheid weer uitkwamen. [N 95, 838; monogr.; Vwo 213; Vwo 725; Vwo 833; Vwo 858]
II-5
|
32633 |
wentelploeg |
brabander:
brobandǝr (Q012p Rekem),
dobbele ploeg:
dǫbǝl [ploeg] (Q012p Rekem),
melotteploeg:
mǝlǫt[ploeg] (Q012p Rekem)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
wēr̄əG (Q012p Rekem),
e gerekt
werk (Q012p Rekem)
|
Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|