id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21087 | zemelen | klijen: kli ̞jǝ (Rekem), klęjǝ (Rekem), kriel: krīl (Rekem) | De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen der korrels. Wat het woordtype "kriel" betreft. zij opgemerkt dat Schuermans (blz. 294) vermeldt dat ''kriel'' uitbuilsel van het meel is tussen het kortmeel en de zemelen in, dus fijne zemelen maar dat volgens anderen ''kriel'' fijner is dan kortmeel. [N 29, 13a; monogr.] || De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.] II-1, II-3 |
17681 | zenuw | zenuw: zēnuw (Rekem) | Zenuw (zenuf, zeen, nerf). [N 109 (2001)] III-1-1 |
27926 | zetspie | hering: hīreŋ (Rekem [(Zwartberg / Eisden)] [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) | Spiekrik waarmee een metalen stijl, bijvoorbeeld een Gutehoffnungshüttestijl, tussen dak en vloer vastgeklemd kan worden. De woordtypen die verwijzen naar een vis zijn terug te voeren op het feit dat de spie een visvormig uiterlijk heeft (Lochtman pag. 83). [N 95, 345; N 95, 760 add.; monogr.; N 95, add.] II-5 |
17826 | zetten | zetten: zette (Rekem), zɛtə (Rekem) | zetten [ZND m], [ZND m] III-1-2 |
34311 | zeug met biggen | zoog: zōx (Rekem) | Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.] I-12 |
19718 | zeven | zeven: zéévə (Rekem) | zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)] III-2-1 |
33146 | zeven met de handzeef | zeven: zē̜vǝ (Rekem) | Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.] I-4 |
17693 | zeveren | zeveren: sɛjvərt (Rekem) | Het kind zevert (als het tanden krijgt). [ZND 08 (1925)] III-1-1 |
21298 | zich bemoeien met | bemoeien: bemuen (Rekem), bemø:jə (Rekem), zəg bəm"jə mɛt (Rekem) | ik kan me daarmee niet bemoeien [ZND 21 (1936)], [ZND m] || zich bemoeien met [ZND 01 (1922)] III-3-1 |
17938 | zich haasten | zich spoeden: sppojen (Rekem), zich spooje (Rekem) | Zich haasten (zich haasten, zich spoeden, spujen) [N 108 (2001)] III-1-2 |