34036 |
zwartbonte koe |
zwarte:
zwartǝ (Q012p Rekem)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
33481 |
zwarte bes |
wiemer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
wīəmər (Q012p Rekem)
|
zwarte aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
24345 |
zwarte bladluis |
meel:
mēlə (Q012p Rekem)
|
bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34039 |
zwarte koe |
zwarte:
zwartǝ (Q012p Rekem)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (Q012p Rekem)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
34041 |
zwarte koe met witte kop en zwarte vlekken om de ogen |
blaarkop:
blø̄ǝrkǫp (Q012p Rekem)
|
[N 3A, 130b]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
boskraag:
IPA, omgesp.
boskrōͅx (Q012p Rekem),
kraag:
krāōg (Q012p Rekem),
krōx (Q012p Rekem),
krōͅx (Q012p Rekem, ...
Q012p Rekem)
|
kraai [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
meesje:
IPA, omgesp.
mēskə (Q012p Rekem)
|
zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18621 |
zwarte muts? |
kanten muts:
kantəməts (Q012p Rekem)
|
muts, zwarte ~ {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschaal:
naxšāl (Q012p Rekem)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|