e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

Gevonden: 6515

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(blijven) plakken (blijven) plekken: blieve plekke (Schimmert), plêkke (Schimmert) lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)] III-3-1
(geen) waarde (geen) waarde: (dat het gein werde).  wêrde (Schimmert) waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)] III-3-1
(helpen) opmaken afhelpen: āfxəholpə (Schimmert), fan ət xɛld a:fxəholəpə (Schimmert) geld opdoen (opmaken) [RND] III-3-1
(iets) bevinden bevinden: bevĭnging (Schimmert), vaststellen: vasstelle (Schimmert) vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)] III-1-4
(kleine) zelfstandige middenstander: middestander (Schimmert) Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)] III-3-1
(met) het hoofd stoten botsen: boetsje (Schimmert), botse (Schimmert), erges teege boetsje (Schimmert), zich boetsje (Schimmert), koppen: kŏppe (Schimmert) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen stevige benen: mit stevige bein (Schimmert), stevige palen: schtevige pāōl (Schimmert) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(zich) bukken (zich) bukken: bukke (Schimmert), būkke (Schimmert) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: daupkledsje (Schimmert), daupklèdsche (Schimmert), daupmutske (Schimmert, ... ), daupsjprei (Schimmert), dook (Schimmert), duipdèkske (Schimmert), navelbendje (Schimmert), navelbendsje (Schimmert), rouwmuts (Schimmert), rouwvoille (Schimmert), schlabberdeukske (Schimmert), sjlabber (Schimmert), voile (Schimmert), voille (Schimmert), wingel (Schimmert, ... ), zeiverlepke (Schimmert, ... ), zeiverlèpke (Schimmert) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
21-jan fakkeloptocht: fakkeloptocht (Schimmert) 21 januari. [N 88 (1982)] III-3-2