21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plekken:
blieve plekke (Q098p Schimmert),
plêkke (Q098p Schimmert)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21402 |
(geen) waarde |
(geen) waarde:
(dat het gein werde).
wêrde (Q098p Schimmert)
|
waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21278 |
(helpen) opmaken |
afhelpen:
āfxəholpə (Q098p Schimmert),
fan ət xɛld a:fxəholəpə (Q098p Schimmert)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
18809 |
(iets) bevinden |
bevinden:
bevĭnging (Q098p Schimmert),
vaststellen:
vasstelle (Q098p Schimmert)
|
vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
middenstander:
middestander (Q098p Schimmert)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
boetsje (Q098p Schimmert),
botse (Q098p Schimmert),
erges teege boetsje (Q098p Schimmert),
zich boetsje (Q098p Schimmert),
koppen:
kŏppe (Q098p Schimmert)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
stevige benen:
mit stevige bein (Q098p Schimmert),
stevige palen:
schtevige pāōl (Q098p Schimmert)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bukke (Q098p Schimmert),
būkke (Q098p Schimmert)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
daupkledsje (Q098p Schimmert),
daupklèdsche (Q098p Schimmert),
daupmutske (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
daupsjprei (Q098p Schimmert),
dook (Q098p Schimmert),
duipdèkske (Q098p Schimmert),
navelbendje (Q098p Schimmert),
navelbendsje (Q098p Schimmert),
rouwmuts (Q098p Schimmert),
rouwvoille (Q098p Schimmert),
schlabberdeukske (Q098p Schimmert),
sjlabber (Q098p Schimmert),
voile (Q098p Schimmert),
voille (Q098p Schimmert),
wingel (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
zeiverlepke (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
zeiverlèpke (Q098p Schimmert)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22455 |
21-jan |
fakkeloptocht:
fakkeloptocht (Q098p Schimmert)
|
21 januari. [N 88 (1982)]
III-3-2
|