31706 |
dissel |
dissel:
desǝl (P056p Stokrooie)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
dissels:
desǝls (P056p Stokrooie)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
24136 |
dodaars |
maartsveulen:
vdBerg; omgesp.
mjatsvēi̯ələ (P056p Stokrooie)
|
fuut: dodaars (26 nog kleiner dan geoorde fuut [122]; zwartig met witte tandpastaveeg aan de bek; broedt ook in brede poldersloten; geluid is hinnekend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
haan:
haan (P056p Stokrooie),
haôn (P056p Stokrooie),
mannetje:
menneke (P056p Stokrooie)
|
duif, mannetje [Goossens 2a (1963)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18154 |
dokter |
dokter:
doktoer (P056p Stokrooie)
|
Hij woont naast de dokter, naast Verbelen [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
25121 |
donderwolk |
dondertoren:
donnertoren (P056p Stokrooie)
|
donderwolk [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
dievelshaor (P056p Stokrooie)
|
dons [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doet (P056p Stokrooie)
|
dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
zerk:
znd 33, 38;
zerk (P056p Stokrooie)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
kist:
kist (P056p Stokrooie),
zerk:
znd 33, 38;
zerk (P056p Stokrooie)
|
Doodkist. [ZND 33 (1940)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-3-3
|