21516 |
betrappen |
betrappen:
betrappen (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
betrappen [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
18157 |
betten van een wonde |
lessen:
lessen (K353p Tessenderlo),
uitwassen:
uitwasschen (K353p Tessenderlo)
|
een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
18378 |
beugeltas |
beurs:
bös (K353p Tessenderlo),
bø̄s (K353p Tessenderlo)
|
tas, sierlijke ~ met beugel die men s zondags op de overrok draagt [beugeltes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
31759 |
beugelzaag |
boogzaag:
bōx˲zāx (K353p Tessenderlo)
|
Handzaag, bestaande uit een boogvormige, metalen beugel waarin een, meestal grofgetand zaagblad kan worden gespannen. De zaag wordt onder meer gebruikt om brandhout te zagen, palen in te korten, etc. [N 53, 6a; N 75, 116b; N G, 22a; monogr.]
II-12
|
24561 |
beuk |
beuk:
gecombineerd met ZND 1 a-m "beuk
bo:k (K353p Tessenderlo),
buu’ek (K353p Tessenderlo),
beukenboom:
by(3)̄’ə’əbūəm (K353p Tessenderlo)
|
beuk [ZND m] || beuk (een hoge beuk) [ZND 21 (1936)]
III-4-3
|
24468 |
beukennootje |
beukennootje:
bikkeneͅtjen (K353p Tessenderlo),
bruinnoot:
brənø:t (K353p Tessenderlo)
|
beukenootje [ZND 01u (1924)]
III-4-3
|
21023 |
beurs |
onder het oksaal:
ōndər t oͅksōͅl (K353p Tessenderlo)
|
De ruimte achter in de kerk, tussen de laatste bank en de deur van het kerkportaal [de beurs?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20786 |
beurs, overrijp |
doorrijp:
deurrijp (K353p Tessenderlo),
halfrot:
half rōt (K353p Tessenderlo),
mals:
mals (K353p Tessenderlo),
murw:
mərf (K353p Tessenderlo)
|
beurs [ZND 01 (1922)] || overrijp, murw [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
20180 |
bevallen |
een kindje kopen:
a kinneke koepen (K353p Tessenderlo)
|
Bevallen: een kind ter wereld brengen (bevallen, vallen, een kindje krijgen, kinderen winnen, omschudden, kopen). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33843 |
bevend schudden met de huid |
(zich) schudden:
sxødǝ (K353p Tessenderlo)
|
Rillen, beven, huiveren, vooral na zware arbeid, bij koude en uit angst. [N 8, 66 en 68]
I-9
|