e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Teuven

Overzicht

Gevonden: 1237

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: baveͅt (Teuven), báveͅt (Teuven), dōk (Teuven), dōͅpmēͅntəlkə (Teuven), dōͅpmøtškə (Teuven), dōͅpteͅkə (Teuven), keͅŋərdōk (Teuven), nāvəlbeͅnšə (Teuven), trūrmøtš (Teuven), trūrvwal (Teuven), zeͅvərleͅpkə (Teuven) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
[culotte] culotte (fr.): kyloͅt (Teuven) culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[falie] voile (fr.): vwal (Teuven) sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[lijfje] lijfje: lifkə (Teuven) lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
aan de leg zijn leggen: lē̜gǝ (Teuven) Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.] I-12
aanaardhak crompîren-hoger: krompii̯ǝrǝhyi̯ǝgǝr (Teuven) Het handgereedschap dat bij het aanaarden wordt gebruikt. Meer dan één zegsman geeft aan dat het aanaarden met de hak met mankracht zwaar werk was. Zie ook de opmerking over de opgaven bij het lemma Vorentrekker. Er werd aangeaard met de schup (zie het lemma Schop in aflevering I.1, blz. 121) in: L 324, 355, 363, 414, P 47, 49, 55, 56 (vroeger), 57, 58, 118a, 119 (idem), 120, Q 2a, 3, 71 (idem), 72, 182, 189 en 198b. Met de mesthaak (zie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, blz. 12) in: L 289b, P 176 (vroeger) en Q 9. [N 12, 26; N 18, 42; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 12, 24; N 18, 58] I-5
aanaardhandploeg binette: bǝnęt (Teuven) De aanhoger die door mankracht wordt voortbewogen, hetzij door één man getrokken; in dat geval werd de steel van de aanhoger doorgaans met een staaf ijzer verzwaard; hetzij door twee: door de ene man getrokken en door een ander geduwd. In dat geval werd een zijkruk aan de steel bevestigd voor de duwer. Het blad is vrijwel gelijk aan dat van de door paardekracht voortbewogen aanaarder: driehoekig en zodanig dat de grond naar twee kanten werd opgestuwd. Zie ook de toelichting van het lemma Aanaardploeg. [N 11A, 78; N 18, 46; N J, 8b; JG 1a, 1c, 2c; monogr.; add. uit N 12, 25; N 18, 42] I-5
aanhoudend regenen aaneenaan regenen: aaneenhoudend, voortdurend, immer (regenen)  anēͅna reͅnə (Teuven) voortdurend regenen [knoeien] [N 22 (1963)] III-4-4
aanmelken aantrekken: ātrɛkǝ (Teuven) Het maken van de eerste melkbewegingen bij een vaars die pas gekalfd heeft, gezegd van de boer. [N 3A, 61] I-11
aanstieren bij de stier zetten: bi dǝr štīr zetǝ (Teuven) Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.] I-11