33168 |
aardappelschil |
schil:
šęl (Q091p Veldwezelt)
|
Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
strū.k (Q091p Veldwezelt)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbes:
ēͅrbeͅi̯s (Q091p Veldwezelt),
aardebes:
erebeize (Q091p Veldwezelt),
ēͅrəbeͅi̯s (Q091p Veldwezelt)
|
[DC GV (1935) M] [ZND 19A (1936)]
I-7
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
jędǝ pǫt (Q091p Veldwezelt),
stenen pot:
stęjnǝ pǫt (Q091p Veldwezelt)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
17653 |
aars |
kont:
kǫ.nt (Q091p Veldwezelt)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
hattenôs (Q091p Veldwezelt),
êze (Q091p Veldwezelt),
ôze (Q091p Veldwezelt)
|
Aas: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || Ik heb de vier azen. [ZND 19A (1936)]
III-3-2
|
19009 |
abuis |
verdoold:
dig hebs dig verdôld (Q091p Veldwezelt),
ook materiaal znd 19a,6
dig hebs dig verdôld (Q091p Veldwezelt)
|
abuis [ZND 01 (1922)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
19021 |
achterdocht |
kwade gedachten:
ig haoj gejn koei gedegte (Q091p Veldwezelt)
|
ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ā.tǝrrǭm (Q091p Veldwezelt)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
17572 |
achterhoofd |
kaanes:
kaanes (Q091p Veldwezelt),
kruin:
kreujn (Q091p Veldwezelt)
|
Achterhoofd (achterkop, bol(les)). [N 109 (2001)]
III-1-1
|