29808 |
baksteen |
brik:
brek (L214p Wanssum),
tichelsteen:
tixǝlstiǝn (L214p Wanssum)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
25546 |
baktrog |
baktrog:
baktrog (L214p Wanssum)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
20688 |
bal gehakt |
frikadel:
frekədɛl (L214p Wanssum),
Syst. WBD
frikkedel (L214p Wanssum)
|
bal gehakt || Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18605 |
balein |
balein:
Hypercorrecte vorm van balein.
balien (L214p Wanssum)
|
balein
III-1-3
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
bālkənbrēi̯ (L214p Wanssum),
brij:
brēi̯ (L214p Wanssum),
brij (L214p Wanssum),
Syst. WBD
bri-j (L214p Wanssum),
kruipuit:
kərbut (L214p Wanssum)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)] || mengsel van meel (boekweit), vleesnat en vlees
III-2-3
|
23039 |
balspel |
`kindjessen`:
Sub poekele.
kiendjeze (L214p Wanssum),
pokkelen:
Ook: kiendjeze.
poekele (L214p Wanssum)
|
Balspel met harde garen bal.
III-3-2
|
32309 |
band |
kuipersband:
kypǝrs˱bānt (L214p Wanssum)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
28845 |
band, lint |
lint:
līnt (L214p Wanssum)
|
Lintvormig weefsel van katoen, linnen, fluweel enz. ter afboording, versiering of versteviging. [N 62, 58d; N 62, 58c; Gi 1.IV, 55; Gi 1.IV, 56; monogr.]
II-7
|
19114 |
bang |
angstig:
engstig (L214p Wanssum),
schijterig:
schieterig (L214p Wanssum)
|
angstig || bang, kleinzielig, krenterig
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangeschijter:
bangeschieter (L214p Wanssum),
blaas:
scheldwoord voor: angstige man of jongen
blāōs (L214p Wanssum),
schijtboks:
schietboks (L214p Wanssum),
schijterd:
schieterd (L214p Wanssum),
schijthuis:
en schiethuus (L214p Wanssum),
schiethüs (L214p Wanssum),
schijtvot:
schietvot (L214p Wanssum),
schouwerik:
schouwerik (L214p Wanssum),
schouweschijter:
schuw - schouw of schuwen - schouwen?
schouweschieter (L214p Wanssum)
|
angstige man of jongen || bangerik || bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)]
III-1-4
|