e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

Gevonden: 4045
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zweer zweer: zwiejer (Wellen) Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)] III-1-2
zwellen zwellen: zwèlle (Wellen) zwellen [ZND 25 (1937)] III-1-2
zwemmen zwemmen: z(w)ume (Wellen), zwömə (Wellen) zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND] III-3-2
zwenghout, spoorstok koppel: kopǝl (Wellen), kǫpǝl (Wellen) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2
zweren zweren: ich wil t rop zwère (Wellen) Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1
zweren, etteren er komt kwaad in: er zal koad èn kome (Wellen), er komt materie uit: ? meté.re ai-tko-me (Wellen), zweren: dè won get zwè-re (Wellen) Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || etteren [ZND 01 (1922)] III-1-2
zwerm zwerm: zwɛ.rǝm (Wellen), zwɛrm (Wellen) Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.] II-6
zwermen zwermen: zwɛrǝmǝ (Wellen) Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.] II-6
zweten zweten: gezwéët (Wellen) wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)] III-1-2
zwezerik soepieten: sebie-te (Wellen) kalfzwezerikken [ZND 08 (1925)] III-2-3