20845 |
zult, preskop |
hoofdskaas:
geperste hoofkaas
heͅitskīs (Q005p Zutendaal)
|
hoofdkaas [Goossens 1c (1955b)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
maagzuur:
moagzuur (Q005p Zutendaal)
|
Oprisping hebben, gepaard gaande met een zure smaak in de mond. [N 109 (2001)]
III-1-2
|
33618 |
zuring, groente |
sulker:
selkər (Q005p Zutendaal),
silker (Q005p Zutendaal),
zuurblaadjes:
zuurbleetches (Q005p Zutendaal)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
20626 |
zuurdeeg |
desem:
dēsǝm (Q005p Zutendaal)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zū.i̯ərmū̞əs (Q005p Zutendaal)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 1c (1955b)]
III-2-3
|
33007 |
zwaai |
zwink:
zwe.ŋk (Q005p Zutendaal)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''met de volle hand -zaaien'' (2.12). [JG 1a]
I-4
|
29944 |
zwaaihaak |
zwaaihaak:
zwęjhǭk (Q005p Zutendaal)
|
Winkelhaak waarvan de benen beweegbaar zijn. De zwaaihaak bestaat doorgaans uit een huis en een veer die scharnierend met elkaar verbonden zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. Men onderscheidt de enkele en de dubbele zwaaihaak. De eerste is L-vormig, de tweede heeft de vorm van een T. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten en af te tekenen. Zie ook het lemma "zwaaihaak" in Wld II.9, pag. 11-12 en afb. 78. [N 33, 318b; N 64, 79a]
II-11
|
18160 |
zwachtel |
windel:
winnel (Q005p Zutendaal)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, zwachtel, vees). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32864 |
zwad, houw |
houw:
hau̯ (Q005p Zutendaal)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
breken:
brē̜.kǝ(n) (Q005p Zutendaal)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|