e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pik bik: bek (Blerick, ... ), bikkel: bekǝl (Heugem, ... ), beqǝl (Klimmen), bikǝl (Eijsden  [(meervoud: bikǝlǝ)]  , ... ), enkelbikkel: eŋkǝlbekǝl (Gronsveld), enkele pik: ęŋkǝlǝ pek (Sint-Truiden), enkele pioche: ɛŋkǝl pījos (Genk), enkele puntbik: eŋkǝlǝ pønt˱bek (Tegelen), grondhak: jroŋkhak (Kerkrade), hak: hak (Heerlen, ... ), hep: hɛp (Kaulille, ... ), houweel: huwīl (Vaals), hǫwiǝl (Helden), hǫwīl (Tungelroy), kleine pioche: klęjn pijǫs (Sint-Truiden), kruishak: krytshak (Waubach  [(kort)]  ), pik: pek (Alken, ... ), pikbijl: pek˱bil (Maastricht), pikbikkel: pek˱beqǝl (Rothem), pikhaak: pekhǭk (Herten), pikhouweel: pekhǫwēl (Tungelroy), pikje: pekskǝ (Tessenderlo), pikkel: pekǝl (Hoeselt), pioche: p(i)jos (Beverst), pi(j)ǫs (Beverst), pijas (Heythuysen), pioš (Opglabbeek), piǫsǝ (Bevingen), pīos (Diepenbeek), punthak: pønthak (Tegelen), rothak: rǫthak (Schinveld), spitshak: špetshak (Kerkrade) Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.] II-9