e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sukkelen aan de kwakkel zijn: anne kwakkel zien (Eksel), aan de plader zijn: an de plaar (Venray), aan de sukkel zijn: aan de sukkel (Kinrooi, ... ), aanne sigkel zeen (Bree), aon de sukkel (Wolder/Oud-Vroenhoven), hae is aan de sukkel (Maaseik), aan het pongelen blijven: aan t pongele blieeve (Weert), aan het sukkelen zijn: aan het sukkelen (Neeroeteren), aan t sukkele zin (Schimmert), aansukkelen: aan sukkele (Weert), aansukkele (Venlo), aansukkelle (Vlodrop), blijven sukkelen: blieve siggele (Zutendaal), braggelaar (zn.): braggəlaer (Grevenbicht/Papenhoven), braggelen: braggele (Geulle), een krankte hebben: n krenkde höbbe (Gulpen), get mankeren: gét mankeerə (Maastricht), iet mankeren: iet mánkièrrë (Tongeren), immer krank zijn: Wordt omschreven.  ømər krāŋk ziə (Montzen), in het sukkelstraatje beland zijn: int siggəlstréétjə bəlánt (Opglabbeek), in het sukkelstraatje zijn: in het sukkelstreutje zeen (Thorn), in het sukkelstraatje zitten: in `t sikgelstréétje zitte (As, ... ), krakelen: krakkele (Kesseleik), kròkele (Tienray, ... ), kramelen: kroamele (Weert), krankelen: krènkələ (Nieuwenhagen), krankelijk zijn: krenkelik (Blerick, ... ), krenkelik zien (Venlo), krenklich (Waubach), krènkelijk (Schimmert), krénkəlik zeen (Kapel-in-t-Zand), krênkelik (Schimmert), kruchelen: kröchele (Caberg), kröggələ (Maastricht), kruchen: krökke (Kaulille), kwakkelen: den kwakkelt (Oirlo), kwakele (Kerkhoven, ... ), kwakkele (Hechtel, ... ), kwakkelen (Achel, ... ), kwakkələ (Kapel-in-t-Zand), kweggele (Maastricht), kwekkëlë (Tongeren), kwêkkele (Bilzen), kwalsteren: B.v. Blê"ve kwalstere: blijven sukkelen met de gezondheid.  kwalstere (Beverlo), kwatsen: kwaatsje (Gulpen), kwaatsjə (Kapel-in-t-Zand), kwaatzje (Kerkrade), mankvleugelen: mà.nkvleu.gele (Borgloon), mattelen: mattele (Borgloon), mattëlë (Hoeselt), ongemoed zijn: ôngemoodj zeen (Ell), onhaachtig ziek zijn: onhaachtig zi(e)k (Genk), op de sukkel zijn: op de siggel zen (Genk), op de siggel zin/zien (Bilzen), op de sukkel (Achel), op de sukkel zijn (Lommel), op de sukkel zèn (Sint-Truiden), oppe suggel zien (Eksel), oppe sukk’l zeeën (Bocholt), oppesukk’l (Bocholt), pladeren: plaaiere (Mheer), plare (Blerick, ... ), sukkelaar (zn.): een ziekelijke suggeleer (Jeuk), sukkelaar (Neer), sukkeleer (Lanklaar), sukkelen: blijven siggelen (Zutendaal), hi-e/se suggelt (Vliermaal, ... ), sekkelen (Eigenbilzen), siegelen (Gruitrode), sieggele (Hasselt), sigele (Kuringen), siggele (Bilzen, ... ), siggelen (Genk, ... ), sigkele (Bree), sigələ (Meeuwen), sikele (Reppel, ... ), sikgele (As), sikkele (Vlijtingen), sikkele(n) (Eigenbilzen), sikkelen (Bree), sŏĕkələ (Loksbergen), sugele (Kinrooi), suggele (Borgloon, ... ), suggelen (Alken, ... ), suggelt (Eksel), suggĕle (Hoeselt, ... ), sugkele (Maaseik, ... ), sukele (Loksbergen), sukgele (Boorsem), sukgele(n) (Maaseik), sukkel (Valkenburg), sukkele (Amby, ... ), sukkelen (Alken, ... ), sukkelle (Vorsen), sukkelt (Stein), sukkelə (Doenrade, ... ), sukkulu (Brunssum), sukkëlë (Tongeren), sukkölö (Stevensweert), sukkələ (Amstenrade, ... ), sukkələn (Urmond), sŭŭGələ (Heerlen), sø.kələ (Eys, ... ), sügkele (Klimmen), sükkele (Wijlre), B.v. Blê"ve sùkkele: blijven sukkelen met de gezondheid.  sùkkele (Beverlo) Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)] || sukkelen || Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (kwijpelen, plaaieren, op de sukkelbaan zijn, in het sukkelstraatje zijn). [N 84 (1981)] || Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (sukkelen, krenkelen, kwakkelen, op de sukkelbaan zijn). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)] || Ziekelijk - Kent men het woord ongans in de betekenis ziekelijk, sukkelend? Zo ja, uitspraak. [DC 32 (1960)] || Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)] || Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)] || Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)] III-1-2