18241 |
te groot zijn |
<uitdr.> wat is dat voor een losse boel:
wao is dat veur een lwosse boel [lōöse boel} (Q174p Herderen),
bobbelen:
WNT: bobbelen [inl.t.]
boebeld (L387p Posterholt),
bolderen:
WNT: bolderen (I)...
boldere (L246p Horst),
bolderen (L164p Gennep, ...
Q015p Stein),
buldərə (L329a Kapel-in-t-Zand),
böldere (L271p Venlo),
buidelen:
WNT: sub builen (II) - voorheen buidelen...
bŭŭlə (Q117p Nieuwenhagen),
bôddele (Q193p Gronsveld),
⁄t buult (Q016p Lutterade),
erin verloren lopen:
ich loop verloëre trèn (Q083p Bilzen),
flatsen:
b.v. zn sloeffe ~.
flatse (Q002p Hasselt),
flodderen:
da floddert (P188p Hoepertingen, ...
Q175p Riemst),
dat vlottert rond mich (Q086p Eigenbilzen),
floddere (Q083p Bilzen, ...
L360p Bree,
Q086p Eigenbilzen,
Q018p Geulle,
Q153p Gors-Opleeuw,
Q034p Merkelbeek,
Q020p Sittard,
Q178p Val-Meer,
Q078p Wellen),
flodderen (L428p Born, ...
Q071p Diepenbeek,
Q170p Grote-Spouwen,
P219p Jeuk,
L364p Meeuwen,
L371p Ophoven,
P176p Sint-Truiden),
floddert (Q091p Veldwezelt),
flodere (P227p Vorsen),
floedderə (Q033p Oirsbeek),
floͅdərə (L424p Meeswijk),
floͅdərən (K278p Lommel),
flòddere (L322p Haelen),
flòddërë (Q162p Tongeren),
flòddərə (L416p Opglabbeek),
flóddere (Q095p Maastricht),
a>o.
floͅdərən (K278p Lommel),
b.v. ich been zoe mäoger woërde, de klyjer - öm mich heen.
flôddere (Q193p Gronsveld),
ne flodderêr: slordig gekleed pers., (vnl.) slecht vakman, die niets behoorlijk afwerkt.
t floddert (Q083p Bilzen),
Spelling: <`> = sjwa.
flodd`re (L316p Kaulille),
flodderig zijn:
flodderig (Q095p Maastricht, ...
L216p Oirlo),
flodderkleed (zn.):
flodderkliet (Q001p Zonhoven),
flodderkleren (zn. mv.):
Gefronsde of flodderkliejehr is feitelijk inne mode.
flodderkliejehr (L355p Peer),
fronselen:
[cf. kreukelen]
frònsələ (P047p Loksbergen),
gefronsde kleren (zn. mv.):
Gefronsde of flodderkliejehr is feitelijk inne mode.
gefronsde kliejehr (L355p Peer),
get vollig zijn:
WNT: Vollig (völlig) sub vol (I).
t is get völlig (L416p Opglabbeek),
hangen:
hāāngə (Q117p Nieuwenhagen),
hangen als een zak:
t hengt as ne zak (L352p Hechtel),
hangen wie een hoddel:
(m.).
ha.ŋə w‧ii̯ ‧eͅŋə h‧oͅdəl (Q202p Eys),
hangen wie een lommel:
wi-j ne lómmel hànge (L417p As),
hangen wie een zak:
wi-j ne zàk hànge (L417p As),
lodderen:
WNT: lodderen (II), 1) Van kleederen. Flodderen. Spelling: <`> = sjwa.
(lodd`re) (L316p Kaulille),
lommelen:
lummele (Q095p Maastricht),
lommeltig zijn:
lommeltig (Q019p Beek),
lubberen:
WNT: lubberen, een onomatopoëtisch woord, behoorende bij lobberen. Van kleederen. Niet strak of gespannen zitten, te wijd zijn, [...], flodderen. Vgl. lobberen, 3) Van kleederen. Plooien, te wijd zijn, niet passen, flodderen.
lubbərə (L329a Kapel-in-t-Zand),
ongelijk zijn:
ongeleek (Q086p Eigenbilzen),
ruim zijn:
ruum (L298a Kesseleik),
slobberen:
sjloebere (L330p Herten (bij Roermond), ...
L332p Maasniel,
L329p Roermond),
sjlôbbere (Q193p Gronsveld),
sjlöbbert (L433p Nieuwstadt),
slodderen:
sjlodderen (Q096p Bunde),
sjlŏddere (Q021p Geleen),
sloddere (L164p Gennep),
slodderen (L414p Houthalen, ...
K353p Tessenderlo,
K361p Zolder),
sloddert (Q012p Rekem),
sloddərən (P047p Loksbergen),
slōddere (L318b Tungelroy),
slòddərə (L382p Montfort),
slóddere (Q095p Maastricht),
t sloddert rond zè lèèf (L352p Hechtel),
Spelling: <`> = sjwa.
slód`re (L317p Bocholt),
Te groeët.
slodderen (L353p Eksel),
te groot zijn:
het is te groot (K315p Oostham),
het is te growt (P188p Hoepertingen),
t ès te graut (Q083p Bilzen),
te groat (L429p Guttecoven),
te groet (Q071p Diepenbeek),
te groewt (P219p Jeuk),
te growt zeen (Q078p Wellen),
tə grōēwət (P047p Loksbergen),
te hol zijn:
het is te kuwəl (P188p Hoepertingen),
t ès te (h)oël (Q083p Bilzen),
t ès te hoël (Q083p Bilzen),
te hoal (Q082p Munsterbilzen),
te hoewel (Q078p Wellen),
te hool (L414p Houthalen),
te hoowl (P219p Jeuk),
i.e. hol.
t és të wòil (Q162p Tongeren),
te lobbig zijn:
WNT: lobbig (I), A. Bnw. - 1) Van kleederen. Wijd, ruim.
da klīət is teͅ ləbbig (K317p Leopoldsburg),
te los zijn:
tis tə lós (K353p Tessenderlo),
te royaal zijn:
is te reaal (L299p Reuver),
tə rəjāāl (L416p Opglabbeek),
te ruim zijn:
t is te ruuĕm (Q113p Heerlen),
te vollig zijn:
WNT: Vollig (völlig) sub vol (I).
t is tse völlig (Q121c Bleijerheide),
te völlig (Q197p Noorbeek),
völlig (Q009p Mechelen-aan-de-Maas),
te wijd zijn:
es te wied (L289p Weert),
het is te wijd, ik kan er twee keer in (L312p Neerpelt),
is te wieijd (L317p Bocholt),
t zit te wied (Q098p Schimmert),
te wied (Q016p Lutterade, ...
Q101p Valkenburg),
te wiejd (L282p Achel, ...
L312p Neerpelt),
te wiet (Q011p Boorsem, ...
L163p Ottersum),
te witj (L265p Meijel),
te wiêd (Q009p Mechelen-aan-de-Maas),
te wīēt (Q027p Doenrade),
te wùud (Q007p Eisden),
tə wuut (L416p Opglabbeek),
veel te breed zijn:
t is veul tə [breēd} (K318p Beverlo),
voddelen:
voddele (Q196p Mheer),
voddeltig zijn:
fôddeltig (Q193p Gronsveld),
zitten wie een voddel:
zitj wie eine foddel (L294p Neer)
|
(van kledingstukken) ruim en slap, slordig hangen || *flatsen: te groot zijn, te ruim zitten en daardoor bijna uitvallen || fladderen, te ruim zijn || Hoe noemt men het wanneer een kleed dat niet past, zich in plooien zet ? [ZND 32 (1939)] || Hoe zegt U: het kledingstuk zit te ruim? [N 62 (1973)] || in slappe plooien neerhangen || in slappe plooien neerhangen van te wijde kledingstukken || Niet passen, gezegd van kleding-stukken [pronsen, bolderen, flodderen, slodderen] [N 114 (2002)] || niet passen, gezegd van kledingstukken (pronsen, bolderen) [N 86 (1981)] || niet passen, gezegd van kledingstukken [pronsen, bolderen] [N 86 (1981)] || slobberen || slodderen: flodderen || te ruim, zonder snit (gezegd van kledingstukken)
III-1-3
|