18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (Q072p Beverst)
|
pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
zwart en blauw houwen:
zwad ɛn blōu gəhoit (Q072p Beverst),
zwad ɛn blōu gəhout (Q072p Beverst)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
34031 |
bonte koe met rode kop |
rode kop:
roi̯ǝ kǫp (Q072p Beverst)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a]
I-11
|
34038 |
bonte koe met zwarte kop |
witte koe:
wętǝ ku (Q072p Beverst)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
22552 |
boog |
boog:
boǝx (Q072p Beverst),
bu.uch (Q072p Beverst)
|
boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9, III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bou̯m (Q072p Beverst)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
bou̯gərt (Q072p Beverst),
bōgət (Q072p Beverst),
fruitwei:
frēt[wei} (Q072p Beverst),
frētwē (Q072p Beverst),
fruitwei (Q072p Beverst),
varkensboomgaard:
verkens-bōgət (Q072p Beverst)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
24127 |
boomkruiper |
kledderkatje:
Frings
kleͅdərkeͅtšə (Q072p Beverst),
IPA, omgesp.
kleͅdərkeͅtšə (Q072p Beverst)
|
boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
bosliewerk:
Frings
boͅsleͅi̯weͅrk (Q072p Beverst)
|
leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
kont:
koͅnt (Q072p Beverst)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|