19286 |
treiterkop |
judas:
⁄ne judas (Q095a Caberg),
neetoor:
niedoer (Q095a Caberg),
ploert:
⁄ne ploert (Q095a Caberg)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
was gösting
apetiet (Q095a Caberg),
honger:
hoonger (Q095a Caberg),
zin:
zin (Q095a Caberg)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17898 |
trekken |
trekken:
trēkke (Q095a Caberg)
|
Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18822 |
treuren |
treuren:
treure (Q095a Caberg)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
drensemaard:
dreijsemerd (Q095a Caberg),
erwtenteller:
⁄nen erteteller (Q095a Caberg),
langzame, een -:
⁄ne lanzeme (Q095a Caberg),
neuzelaar:
neuzeleer (Q095a Caberg),
zeverklaas:
zeiverklaos (Q095a Caberg)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
kloten:
(= plat gezegd).
kloete (Q095a Caberg),
zeveren:
zeivere (Q095a Caberg)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
troes (Q095a Caberg)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
WBD/WLD
tros (Q095a Caberg)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
19317 |
trots |
groots:
gruuts (Q095a Caberg)
|
vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19318 |
trotsheid |
grootsigheid:
gruutsighed (Q095a Caberg),
verwaandheid:
verwaandheid (Q095a Caberg)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)]
III-1-4
|