25110 |
weerlichtx |
zeebrand:
zêêbrandj (L431p Dieteren)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
waer (L431p Dieteren),
wäer (L431p Dieteren),
wèr (L431p Dieteren)
|
weer [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
23335 |
weerwolf |
werewolf:
waerewouf (L431p Dieteren)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
20436 |
wees |
wees:
wees (L431p Dieteren)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
33663 |
wei |
dikke wei:
dikke wei (L431p Dieteren),
wei:
wē̜i̯ǝ (L431p Dieteren),
węi̯ (L431p Dieteren, ...
L431p Dieteren),
węi̯ǝ (L431p Dieteren)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
17597 |
wenkbrauw |
oogbrauw:
auchbraaie (L431p Dieteren),
wenkbrauw:
wènkbrouwe (L431p Dieteren)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19071 |
wensen |
wensen:
wenschje (L431p Dieteren)
|
wenschen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
werk (L431p Dieteren)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
28401 |
werkbij |
werk[bij]:
werk[bij] (L431p Dieteren)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
18597 |
werkdaagse jas |
aldaagse jas:
eine aldaagsche jas (L431p Dieteren)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-1-3
|