18966 |
bedrieger |
bedrieger:
bedreeger (Q202p Eys),
m.
bədr‧ygər (Q202p Eys)
|
iemand die een ander bedriegt [prul, smiechel, striegelaam, bedrieger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33344 |
bedrijfsgedeelte van het boerenhuis |
hof:
hǫf (Q202p Eys),
stallen:
štɛl (Q202p Eys)
|
Bedoeld wordt het geheel van stallen en schuur dat achter het woonhuis gelegen is. Bepaalde benamingen zijn specifieke termen voor het bedrijfsgedeelte. Andere opgaven daarentegen zijn algemener en geven daarmee aan dat er voor de bedrijfsgebouwen geen aparte benaming bestaat, ze zijn ook in gebruik voor de boerderij in het algemeen, geven een opsomming van de voornaamste bedrijfsgebouwen of -ruimten (vandaar ook veel meervoudsvormen), verwijzen naar een belangrijk deel van de bedrijfsruimten (zoals de binnenhof of de dorsvloer) of wijzen op dat deel van het complex dat direct aan het woonhuis aansluit (zoals het stookhuis). [N 5A, 31; N 5,126; monogr.]
I-6
|
18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bedreufd (Q202p Eys),
bedrŭfd (Q202p Eys),
leed haan:
lē.t hā.n (Q202p Eys)
|
bedroefd [SGV (1914)] || verdriet hebbend, treurig [droef, bedroefd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24426 |
beekprik |
prik:
WLD; de beekprik
pre.k (v.) (Q202p Eys)
|
Hoe noemt u de prik (rivierprik): heeft geen kaken, heeft kieuwopeningen en slechts één neusgat. Het is een roofvis die zich met de mond aan een prooi hecht en deze tot bloedens toe verwondt met een rasp apparaat. Hij heeft één cirkel van hoorntanden. De [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22688 |
beeldhouwer |
beeldhouwer:
beeldhouwer (Q202p Eys),
bēlthoͅuər (Q202p Eys)
|
Iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kop:
kop (Q202p Eys),
koͅp (Q202p Eys)
|
De beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33660 |
beemd |
band/bend:
bɛnt (Q202p Eys)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bēē (Q202p Eys)
|
been [SGV (1914)]
III-1-1
|
19140 |
beestachtig persoon; beestachtig |
rotzak:
vraag 400 is een dubbel bestand (2 x 115) waaruit twee lemmata vervaardigd moeten worden: "beestachtig (van karakter)"; "beestachtig persoon
rotzak (Q202p Eys),
voor alles fhig (du.):
vraag 400 is een dubbel bestand (2 x 115) waaruit twee lemmata vervaardigd moeten worden: "beestachtig (van karakter)"; "beestachtig persoon
v‧øͅr ‧aləs f‧ɛi̯ex (Q202p Eys)
|
met een zeer slecht, beestachtig karakter [sakkers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20487 |
beet, hap |
bof:
bof (Q202p Eys),
bu.f (Q202p Eys),
bòf (Q202p Eys)
|
hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|