30488 |
windroeden |
windregels:
węntrēgǝls (L372p Maaseik),
windroeden:
węntrūjǝ (L372p Maaseik)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
33832 |
windzuiger |
windschepper:
węi̯njtjšø̜pǝr (L372p Maaseik),
windzuiker:
węnjtj˲zy.kǝr (L372p Maaseik)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21782 |
winkel |
winkel:
ene winkel hawwe (L372p Maaseik),
ene winkel höbbe (L372p Maaseik)
|
winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21778 |
winkel drijven |
winkel hebben:
ene winkel höbbe (L372p Maaseik),
winkel houden:
ene winkel hawwe (L372p Maaseik)
|
winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkǝlhǭk (L372p Maaseik),
winkelhaok (L372p Maaseik),
winkelhoak (L372p Maaseik)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Winkelhaak. Een rechthoekige scheur in een kledingstuk. [N 114 (2002)]
II-9, III-1-3
|
21566 |
winkelkorf |
jedisse:
jedis (L372p Maaseik),
kalebas:
kalabas (L372p Maaseik),
kalebas (L372p Maaseik),
korfje:
kurfke (L372p Maaseik)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
waĕnne (L372p Maaseik),
weͅnə (L372p Maaseik),
woenə (L372p Maaseik),
wènne (L372p Maaseik)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || Winnen. [Willems (1885)], [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-3-2
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
wenterkleijjer (L372p Maaseik),
wĕntərkleͅijər (L372p Maaseik)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
weinterkuningske (L372p Maaseik),
wēntərkynəŋskə (L372p Maaseik)
|
winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] || winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
28554 |
wintertros |
tros:
trǫs (L372p Maaseik)
|
De kogelvormige tros van bijen die dicht op elkaar de winter doorgaan. [N 63, 54b; N 63, 54a]
II-6
|