e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
windroeden windregels: węntrēgǝls (Maaseik), windroeden: węntrūjǝ (Maaseik) Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.] II-9
windzuiger windschepper: węi̯njtjšø̜pǝr (Maaseik), windzuiker: węnjtj˲zy.kǝr (Maaseik) Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c] I-9
winkel winkel: ene winkel hawwe (Maaseik), ene winkel höbbe (Maaseik) winkel drijven [N 102 (1998)] III-3-1
winkel drijven winkel hebben: ene winkel höbbe (Maaseik), winkel houden: ene winkel hawwe (Maaseik) winkel drijven [N 102 (1998)] III-3-1
winkelhaak winkelhaak: weŋkǝlhǭk (Maaseik), winkelhaok (Maaseik), winkelhoak (Maaseik) Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Winkelhaak. Een rechthoekige scheur in een kledingstuk. [N 114 (2002)] II-9, III-1-3
winkelkorf jedisse: jedis (Maaseik), kalebas: kalabas (Maaseik), kalebas (Maaseik), korfje: kurfke (Maaseik) Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)] III-3-1
winnen winnen: waĕnne (Maaseik), weͅnə (Maaseik), woenə (Maaseik), wènne (Maaseik) III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || Winnen. [Willems (1885)], [ZND A1 (1940sq)], [ZND m] III-3-2
winterkleren winterkleren: wenterkleijjer (Maaseik), wĕntərkleͅijər (Maaseik) winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
winterkoninkje winterkoninkje: weinterkuningske (Maaseik), wēntərkynəŋskə (Maaseik) winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] || winterkoninkje [ZND 34 (1940)] III-4-1
wintertros tros: trǫs (Maaseik) De kogelvormige tros van bijen die dicht op elkaar de winter doorgaan. [N 63, 54b; N 63, 54a] II-6