e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L318b plaats=Tungelroy

Overzicht

Gevonden: 6382

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(blijven) plakken (blijven) plekken: plekke (Tungelroy, ... ) lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)] III-3-1
(iets) bevinden bevinden: bevindje (Tungelroy) vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)] III-1-4
(met) het hoofd stoten botsen: bótse (Tungelroy), örges teege aan bótse (Tungelroy), stoten: stōēte (Tungelroy, ... ) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen dikke stompels: dikk stumpels (Tungelroy), stevige benen: hij heeft steevige bein oonger (Tungelroy) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(overige) kaartspelen proppen: proppe (Tungelroy), zwartebetten: ? [suggestie bij vraagstelling]  zwartebette (Tungelroy) Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2
(zich) bukken (zich) bukken: bokke (Tungelroy), bukke (Tungelroy, ... ) bukken || bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: béfke (Tungelroy), dook (Tungelroy), doupdeekske (Tungelroy), doupdook (Tungelroy), doupklètje (Tungelroy), doupmötske (Tungelroy), duipkleid (Tungelroy), duipklètje (Tungelroy), duipklédje (Tungelroy), duipmöts (Tungelroy), duipmötske (Tungelroy), kindsdook (Tungelroy), luier (Tungelroy), navelbendje (Tungelroy), navelbéntje (Tungelroy), rouwmöts (Tungelroy), sluier (Tungelroy), vōēl (Tungelroy), zeiverlepke (Tungelroy, ... ), bedoeld vuel?  vōēel (Tungelroy) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> <naam>: naamsdaag hoje (Tungelroy, ... ), naamsdaag veere (Tungelroy, ... ), naamsfiest (Tungelroy), Men vierde vroeger de dag van de heilige naar wie men vernoemd was, i.p.v. de verjaardag.  naamdaag (Tungelroy) Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken]. [N 88 (1982)] || Naamdag. III-3-2
[falie] falie: faalie (Tungelroy), falie (Tungelroy), zware stof  folie (Tungelroy), voile (fr.): tule  voeël (Tungelroy) rouwsluier, ook brede doek van grove stof die een zwangere vrouw om haar hoofd moest dragen als ze naar de kerk ging (ze was dan onherkenbaar) || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[jasje] jas: jas (Tungelroy) Hoe noemt men het kledingstuk van geheel of gedeeltelijk wollen stof, dat bij kouder weer en in de winter over de, in vraag 5 en 6 genoemde kledingsstukken in het werk wordt gedragen? Het heeft meestal een kraagje en revers (opgeslagen). Het zou in het Ne [DC 14A (1946)] III-1-3