| 20720 |
kliekje |
kliekje:
klieksjke (Q117a Waubach)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 17893 |
klieven |
splijten:
sjpliehte (Q117a Waubach),
šplī.tǝ (Q117a Waubach)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
II-12, III-1-2
|
| 21469 |
klikspaan |
aanschieter:
aasjīēter (Q117a Waubach)
|
klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
| 24581 |
klimop |
klimop:
-
klimop (Q117a Waubach),
klum óp (Q117a Waubach),
Veldeke
klimop (Q117a Waubach),
wintergroen:
-
wintergreun (Q117a Waubach)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop [DC 68 (1993)]
III-4-3
|
| 19973 |
klink |
kip:
kip (Q117a Waubach),
klink:
kleŋk (Q117a Waubach)
|
Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.]
II-9
|
| 17736 |
klinken |
klinken:
klinke (Q117a Waubach)
|
klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
| 31497 |
klinknagel |
klinknagel:
kleŋknāgǝl (Q117a Waubach)
|
Rond metalen staafje waaraan een kop is geperst. Zie ook afb. 177. Klinknagels worden volgens de koperslager uit L 266 onder meer gebruikt om hengsels te bevestigen. Koperen klinknagels werden vroeger volgens de zegsman uit L 210 gedraaid uit koperen plaat en vervolgens door het klinknagelijzer (kleŋkngǝlīzǝr) geslagen waardoor er een kop op kwam. Zie ook het lemma "nagelijzer". [N 66, 48a-b; N 100, 18; monogr.]
II-11
|
| 34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (Q117a Waubach)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
| 27302 |
klok |
klok:
klok (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Domaniale])
|
Ronde zeer zware steenklomp of klokvormig stuk gesteente dat met de platte kant naar beneden in het dak zit. Deze klomp was gewoonlijk met een dun laagje kolenstof bezet, zodat hij van buitenuit niet te herkennen was. Deze bollen of klompen konden zonder voorafgaande waarschuwing plotseling omlaag vallen. De informant uit Q 113 definieert deze klompen als versteende boomstammen waarvan de schil uit kool bestaat. Hierdoor hebben ze onvoldoende verband in het gesteente. Ook het woordtype "boomvot" (Q 121, Q 121c) wijst op een boomrest. [N 95, 896; N 95, 529; monogr.; Vwo 415; Vwo 425]
II-5
|
| 20950 |
klokhuis |
keets:
kitsj (Q117a Waubach),
kits:
kitsj (Q117a Waubach)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)]
I-7, III-2-3
|