34538 |
wit van het ei |
wit:
wet (P115p Duras)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|
20654 |
witte kool |
kabuiskool:
kəbōskyəl (P115p Duras),
witte kool:
wetə kyəl (P115p Duras)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
kwikstaartje:
kwikstetje (P115p Duras, ...
P115p Duras)
|
kwikstaart [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-4-1
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
watertoom:
wātǝrtūm (P115p Duras)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
21267 |
woord |
woord:
woət (P115p Duras)
|
woord [RND]
III-3-1
|
32970 |
wortel |
wortel:
wotǝl (P115p Duras),
wǫtǝl (P115p Duras)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
33563 |
worteltje |
mollenstaarten:
moͅləstatə (P115p Duras)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17679 |
wreef |
striksel:
striksel (P115p Duras)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17888 |
wroeten |
wroetelen:
vryi̯tǝlǝ (P115p Duras)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.]
I-12
|
33242 |
zaad voor bieten |
bietenzaad:
biǝtǝzōǝt (P115p Duras)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|