e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q203a plaats=Reijmerstok

Overzicht

Gevonden: 634

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
donker, duisterx duister: duuster (Reijmerstok) donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] III-4-4
dood (bn.) dood: doët (Reijmerstok) dood (bijv.) [DC 03 (1934)] III-2-2
dopen soppen: sòppe (Reijmerstok) indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)] III-2-3
dorsen dorsen: dɛ̄ǝšǝ (Reijmerstok) De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.] I-4
dorst dorst: dōesj (Reijmerstok) dorst [DC 03 (1934)] III-2-3
draadafrastering balie: baj (Reijmerstok) Omheining of afrastering van palen verbonden door ijzerdraad, prikkeldraad of andere draad. [N M, 67; N 14, 62; A 25, 4f; L 19B, 6; JG 2c; monogr.] I-8
draagbalken brakken: brakǝ (Reijmerstok) De twee balken waarop de zijkanten van de bak van de slagkar rusten. Bij de hoogkar vormen de berries deze draagbalken, vandaar dat ze bij dit type kar geen aparte benaming krijgen. Bij de slagkar zijn de berries aan de draagbalken bevestigd door middel van een berriespil, waardoor de bak kan kippen, terwijl de berries horizontaal blijven. Zie ook het lemma berriespil. Het woordtype brak kan zowel "dragbalk" als ook "karbak" betekenen; zie ook het lemma bak. [N 17, 17; N G, 56a; JG 1d] I-13
draaien draaien: drieje (Reijmerstok) draaien [DC 02 (1932)] III-1-2
draaiers draaiers: drii̯ǝrs (Reijmerstok) De kleine heupen achter de grote heupen, meestal in de vorm van uitstekende botten of knobbels. [N 3A, 110b] I-11
draaihek barrier: barēr (Reijmerstok) Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.] I-8