24301 |
bek |
muil:
WBD/WLD
moel (Q116p Simpelveld)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21514 |
bekeuren |
verbaal geven:
e verbaal geave (Q116p Simpelveld)
|
iemand een boete opleggen [kalangeren, kallizeren, noemren, opboeten, schutten, opkalken, beboeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31451 |
bektang, buigtang |
pitstang:
petštsaŋ (Q116p Simpelveld)
|
In het algemeen een tang met platte, halfronde en/of spitse bekken waarmee men metaaldraad of -plaat kan vastklemmen en buigen. De benen van deze tang zijn doorgaans gebogen. Zie ook afb. 147. De zegsman uit Q 9 vermeldt dat de kraaienbek werd gebruikt om de ijzerdraadjes te buigen die werden gebruikt voor rozenkransen. Vergelijk de woordtypen rozenkranstang (Q 113, Q 121c) en nostertangetje (Q 99*). [N 33, 165; N 33, 171a-b; N 33, 181; N 64, 47c; L B2, 228; monogr.]
II-11
|
21357 |
bekvechten |
disputeren (<fr.):
Van Dale: disputeren (<Fr.), wetenschappelijk redetwisten; - kibbelen, twisten.
disputeere (Q116p Simpelveld),
knibbelen:
knebbele (Q116p Simpelveld),
praten:
praote (Q116p Simpelveld)
|
redetwisten [SGV (1914)]
III-3-1
|
25075 |
belangrijk, van belang |
wichtig:
wiechtiech (Q116p Simpelveld)
|
van grote betekenis [van belang, van pretansie] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23199 |
beloken pasen |
witte zondag:
Wiesse Zondig (Q116p Simpelveld)
|
beloken Paschen [SGV (1914)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (Q116p Simpelveld)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32768 |
benamingen van de eg naar de trekkracht |
eenvoudige [eg]:
ēvɛ ̝ldegǝ [eg] (Q116p Simpelveld
[(voor één paard)]
)
|
Voor het tweede deel van de onderstaande termen zie men het lemma ''eg''. [div.; monogr.]
I-2
|
32630 |
benamingen van de ploeg naar de trekkracht |
osseploeg:
ǫ.sǝ[ploeg] (Q116p Simpelveld),
tractorploeg:
traktǝr[ploeg] (Q116p Simpelveld)
|
De door een koe of os getrokken ploeg was in L 163 aanvankelijk een voetploeg, later een karploeg; in L 192a was het een gewone ploeg, in L 192b een omganger, in L 246 en 292 een brabantse ploeg; de ploeg van een zgn. osse-, ezels- of koeboer had in L 290 van voren een wieltje en liep iets lichter dan de voetploeg. [N 11, 30; N 11A, 78 + 79 + 142; monogr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benouwd (Q116p Simpelveld),
broeien:
brēūje (Q116p Simpelveld),
dompig (weer):
dompig (Q116p Simpelveld),
vuil (weer):
vōēl (Q116p Simpelveld),
vōēl wear (Q116p Simpelveld),
zwoel (weer):
sjwōēl (Q116p Simpelveld),
sjwûûl (Q116p Simpelveld),
sjwûûl wéér (Q116p Simpelveld),
zwūūl (Q116p Simpelveld)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|