20654 |
witte kool |
kabuiskool:
kəbōͅ.skil (P056p Stokrooie),
witte kabotskool:
wetə kəbōͅskil (P056p Stokrooie),
witte kool:
wetə kil (P056p Stokrooie),
witte koel (P056p Stokrooie)
|
[Goossens 1b (1960)]een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)] || witte kool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
akkermannetje:
akkermenneke (P056p Stokrooie, ...
P056p Stokrooie),
akərmɛnəkə (P056p Stokrooie),
kwikstaart:
kikstat (P056p Stokrooie)
|
kwikstaart [N P (1966)], [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kwikstaart, wit (Motacilla alba alba L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
dresseertoom:
drǝsērtum (P056p Stokrooie),
watergebit:
wɛtǝrgǝbē.t (P056p Stokrooie)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
18132 |
wonde |
wonde:
won (P056p Stokrooie)
|
een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
21014 |
wormstekig |
vermaaid:
vermoèd (P056p Stokrooie)
|
wormstekig, gezegd ve appel [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|
32970 |
wortel |
wortel:
wǫtǝl (P056p Stokrooie)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
33563 |
worteltje |
hete pootjes:
hitəputšəs (P056p Stokrooie),
hofpootjes:
hofpitjəs (P056p Stokrooie),
hō.fputšəs (P056p Stokrooie)
|
De kleine soort penen die men in de moestuin kweekt [N Q (1966)] || Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17679 |
wreef |
wreef:
vrijf (P056p Stokrooie)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17888 |
wroeten |
wroelen:
vrylǝ (P056p Stokrooie)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.]
I-12
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zōǝt (P056p Stokrooie)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|