| 34156 |
droogstaan |
droog (bijvgl. nmw.):
drø̄x (Q241p Rutten)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
| 25126 |
druilerig en koud weer |
vochtig (weer):
vooichtig (Q241p Rutten),
vooichtig wèir (Q241p Rutten)
|
kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
| 22021 |
duif (alg.) |
duif:
Pl. [dàu.ve]
dàuf (Q241p Rutten)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
| 21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dǫu̯.vǝs (Q241p Rutten),
duives:
dàu.vəs (Q241p Rutten)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
| 22090 |
duivenslag |
plank:
plaŋk (Q241p Rutten),
val:
vā.l (Q241p Rutten),
vā.l (Q241p Rutten)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
| 19310 |
durven |
dorren:
doire (Q241p Rutten)
|
durven [ZND 25 (1937)]
III-1-4
|
| 17895 |
duwen |
duwen:
dòwə (Q241p Rutten)
|
duwen [RND]
III-1-2
|
| 32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
middelbalken:
midǝlbá.lǝkǝ (Q241p Rutten)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
| 20941 |
een boterham smeren |
een boter smeren:
en butər smēͅərə (Q241p Rutten)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
| 34532 |
een ei |
ei:
ē. (Q241p Rutten),
ēi̯ (Q241p Rutten),
ę (Q241p Rutten)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|