e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q203a plaats=Reijmerstok

Overzicht

Gevonden: 634
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keel, strot keel: kail (Reijmerstok), strot: sjtroawĕt (Reijmerstok) keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] III-1-1
keerstrook, wendakker voordel: vøę̄ldǝr (Reijmerstok) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
kerk kerk: hé waor te vreug in de kerek (Reijmerstok) te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)] III-3-3
kerkhof kerkhof: kirkuf (Reijmerstok) Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)] III-3-3
kern merg: mɛrx (Reijmerstok) Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15] I-11
kettingeg, weide-eg wei[eg]: wei̯[eg] (Reijmerstok) De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ¬¥akkersleep, weidesleep¬¥ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.] I-2
kin kin: kin (Reijmerstok, ... ) kaak [DC 02 (1932)] || kin [DC 01 (1931)] III-1-1
kind (algemene benaming) kind: keend (Reijmerstok) kind [DC 03 (1934)] III-2-2
kinketting kinketting: kenketeŋ (Reijmerstok) Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.] I-10
kinnebak kinnebakkes: kinnebakkes (Reijmerstok) kinnebak [DC 01 (1931)] III-1-1