18676 |
winterkleren |
winterkleren:
winjterkleijer (L378p Stevensweert),
wintjerkleijer (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winter:
wintjer (L378p Stevensweert),
winterkoninkje:
wiŋtjərkuueuniŋksə (L378p Stevensweert)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūrǝ (L378p Stevensweert)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
/
wip (L378p Stevensweert)
|
wip [SND (2006)]
III-3-2
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wipnaas (L378p Stevensweert)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
/
wippe (L378p Stevensweert)
|
Wippen [SND (2006)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
wispelturig:
wispeltuurig (L378p Stevensweert)
|
wispelturig [SGV (1914)]
III-1-4
|
25174 |
wisselvallig weer |
bedenkelijk (weer):
bödinkölök (L378p Stevensweert),
bödinkölök wéér (L378p Stevensweert),
het (weer) staat niet vast:
ät stuit neet vàs (L378p Stevensweert),
t weer staat te luimen]:
’t is loer wèr (L378p Stevensweert)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33479 |
witte aalbes |
witte miemerten:
mv: -e
witte miemerte (L378p Stevensweert)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24521 |
witte abeel |
witte canada:
NCDN
wittö cànáádáá (L378p Stevensweert)
|
De witte abeel, 15-18 m hoog, bladeren 8-12 cm, zijn grijsgroen aan de bovenzijde en kalkwit aan de onderkant (abeel, witbeel, kjeseboom, peppel, vlaming, witte canada, witte boom). [N 82 (1981)]
III-4-3
|