e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Alken

Overzicht

Gevonden: 2431

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelschil schil: sxęl (Alken) Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.] I-5
aardappelstruik struik: strø̜̄.k (Alken) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aardbei aardsbeer: jāsbēər (Alken) [DC GV (1935) M] I-7
aars kont: kǭ.nt (Alken) [JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35] I-9
abuis mis: das mis (Alken) Dat is mis. [ZND 38 (1942)] III-1-4
achterblijver speetkurre: spētkørǝ (Alken) Big die achterblijft in groei. [N 76, 49] I-12
achterbodem bodem: bǫjǝm (Alken) De achterste bodem van een bierton tegenover de voorbodem. [N 35, 94] II-2
achterhaam achterhaam: ā.xtǝrhǭm (Alken) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterhoofd bol: bol (Alken) Achterhoofd (achterkop, bol(les)). [N 109 (2001)] III-1-1
achterknie knie: knē̜i̯ (Alken) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9