e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

Gevonden: 1986

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelkuil, -groef kuil: kūl (Zutendaal), kǫu̯l (Zutendaal) De plaats waar de aardappelen gedurende de winter buiten worden opgeslagen. In droge gebieden maakt men ronde opslagkuilen, wel tot twee meter diep. Waar het grondwater dicht aan de oppervlakte komt maakt men meestal langwerpige groeven; de grond wordt dan maar een decimeter weggegraven. De bodem en de wanden worden met stro bedekt; daarop worden de aardappelen uitgespreid. Op de aardappelen komt dan nog en laag stro en het geheel wordt met aarde afgedekt. Vroeger maakte men luchtgaten in de afdekkende aarde; in het uiteinde van een dergelijk luchtgat stak men een wis stro die lucht doorliet, maar ongedierte buiten hield. Tegenwoordig worden de kuilen met landbouwplastic afgedekt en houden autobanden het geheel op zijn plaats. Het regelmatig eerste element in samenstellingen met aardappel- is hier weggelaten. [N 12, 30; JG 1a, 1b; A 21, 1f; monogr.; add. uit N 5, 89; N 12, 29] I-5
aardappelloof kruid: krū.t (Zutendaal), loof: lǫu.f (Zutendaal) De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.] I-5
aardappelmand mand: mā.n (Zutendaal) De stevige, doorgaans van tenen vervaardigde grote mand waarin de aardappelen in het veld bijeen werden geraapt. Moderne manden zijn van staaldraad vervaardigd. Soms heeft men twee manden bij zich; één voor de krielaardappelen en één voor de grote aardappelen. Twee rapers werken dan gelijk op, zittend op hun hurken of knieën, en trekken de manden die tussen hen in staan telkens aan de oren met een ruk naar voren, zonder dat ze daartoe omhoog hoeven te komen. De volle manden worden doorgaans rechtstreeks in de slagkar leeggegoten. Soms worden de aardappelen eerst in zakken gedaan; er gaan dan drie manden in een zak van 50 kg. [JG 1b, 2c; monogr.] I-5
aardappelogen ogen: au.gǝ (Zutendaal) De donkergekleurde puntjes aan de aardappelvrucht waarin de uitlopers zich vormen. Ze worden bij het schillen weggehaald; de aardappels worden dan "gepit" of "geput". [JG 1a] I-5
aardappelschil schil: šęl (Zutendaal) Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.] I-5
aardappelstruik struik: strū.k (Zutendaal) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aardbei elber: ɛlbər (Zutendaal) [DC GV (1935) M] I-7
aars kont: kǫ.nt (Zutendaal) [JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35] I-9
abuis mis: `t es mis (Zutendaal), das mis (Zutendaal) Dat is mis. [ZND 38 (1942)] III-1-4
achterhaam achterhaam: axtǝrhǭm (Zutendaal) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10