e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P055p plaats=Kermt

Overzicht

Gevonden: 2603

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aas in het kaartspel aas: kŏokən ooəs (Kermt), oos (Kermt), schèpən oowəs (Kermt, ... ) Aas (kaartspel). [ZND 01 (1922)] || Aas: ruiten aas (kaartspel). [ZND 06 (1924)] || Aas: schoppen aas (kaartspel). [ZND 06 (1924)] || Schoppen: schoppen aas (kaartspel). [ZND 06 (1924)] III-3-2
achterdocht achterdocht: ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44  aachterdocht (Kermt) achterdocht [ZND 01 (1922)] III-1-4
achterhaam achterhaam: axtǝrhām (Kermt) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterklauw achterste teen: āxtǝrstǝ tīn (Kermt) Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c] I-11
achterknie achterknie: axtǝrknē̜i̯ (Kermt), schijtvars: sxē̜.t˲vas (Kermt) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achternaafband ring: reŋ (Kermt) De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.] II-11
achterste achterste: aachtərstə (Kermt) achterste [ZND 01 (1922)] III-1-1
achteruit achteruit: a.xtǝrǭt (Kermt) Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10
achterwand achterbred: axtǝrbrēt (Kermt), achterste hoofdbred: ãxtǝrstǝ hit˱briǝt (Kermt), hoofdbred: hibrēǝ.t (Kermt) De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enqu√™te opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.] I-13
adem asem: oosəm (Kermt) adem [ZND 01 (1922)] III-1-1